- legen
- legenI 〈overgankelijk werkwoord〉1 leggen♦voorbeelden:1 Feuer legen • brand stichtensich 〈3e naamval〉 das Haar legen lassen • zich laten kappen〈sport en spel〉 jemanden legen • iemand neerleggenetwas auf den Abend legen • iets naar 's avonds verschuivenden Patienten in ein anderes Zimmer legen • de patiënt op een andere kamer leggenTruppen in eine Stadt legen • troepen in een stad in kwartier leggen, legerenII sich legen 〈wederkerend werkwoord〉1 gaan liggen ⇒ zich leggen2 gaan liggen ⇒ afnemen, luwen, ver-, afflauwen, bedaren3 zich toeleggen ⇒ zich wijden♦voorbeelden:1 ich hatte mich schlafen gelegt • ik was gaan slapensich auf die Couch legen • op de bank gaan liggendie Grippe hat sich auf die Nieren gelegt • de griep is op de nieren geslagensich ins Bett legen • (a) naar bed gaan; (b) in bed gaan liggenNebel legte sich über die Stadt • er spreidde zich mist over de stad uiter legte sich zu ihr • hij ging bij haar liggen3 sich auf die Physik legen • zich op de natuurkunde toeleggensich aufs Lügen legen • zijn toevlucht tot leugens nemen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.